‘Alles wat zal worden, sleept wat geweest is met zich mee’ (Nietzsche). Dat geldt ook voor de stikstofkwestie. Hoewel de landbouw niet de enige uitstoter van stikstof is, is ze wel de grootste (ruim 40%), en dan vooral intensieve veehouderij vanwege ammoniak (NH3). Emissie van ammoniak is grootst in gebieden met veel intensieve veehouderij, zoals de Peel, de Gelderse Vallei en delen van de Achterhoek/Twente. De concentratie van veehouderij zorgt voor aanzienlijke verhoging van de stikstofdepositie in deze gebieden.

Dat juist deze gebieden een hoge concentratie intensieve veehouderij kennen is niet zomaar. Van oudsher waren het schrale zandgronden waar het gemengde bedrijf de norm was. Betrof vaak kleine bedrijven met een combinatie van vee, bouw en grasland. Belangrijk deel van bedrijfsvoering (en manuren werk) was gericht op mestproductie om de schrale zandgrond vruchtbaar te maken. ‘De Meijerijsche landbouwer spaart alles uit om zijnen 2e Heer God (den mest) te dienen’, schreef Iterson in 1868. Met komst van kunstmest kon productie van gewassen worden opgevoerd, maar ook van grasland voor voeding van het vee. Mede daardoor kon van akkerbouw (rogge, boekweit) naar zuivelbereiding (boter) en mesterij van varkens worden overgestapt. Akkerbouw kwam in dienst te staan van de veehouderij. De producten van het bouwland werden niet meer aan de markt gebracht maar op het eigen bedrijf bij wijze van krachtvoeder gevoederd aan de veestapel: rundvee, varkens en – na ca. 1900 – ook kippen. In vijf zandprovincies nam aantal bedrijven van 1-5 ha tussen 1890 en 1910 toe van bijna 57000 tot ruim 73000, dus met meer dan 25%. Ontginningen van woeste gronden droegen daar sterk aan bij, net als komst van goedkope kunstmest. Komst van kleine boerenbedrijven werd door de (katholieke) standsorganisaties bovendien sterk bevorderd. Kleine boeren werden gezien als hoeders van geloof en zeden. Ze vormden “een krachtig element van rust en tevredenheid” in de samenleving. Snelle expansie van gemengd bedrijf na 1890 dreef op afzet van producten in buitenland en afhankelijkheid van aanvoer van ‘grondstoffen’ (kunstmest, voedergranen voor vee) van buitenaf. Dat zorgde voor kwetsbaarheid tijdens economische conjunctuur en crisis. Gemengde bedrijven gingen tijdens Interbellum dan ook door diep dal.

Pas in 1950 was productie weer op oude niveau. Maar toen kwam het zogenaamde ‘kleine boerenvraagstuk’ aan de orde: de wanverhouding tussen aantal mensen en oppervlakte cultuurgrond. Tot eind 19de eeuw was er geen groot geboorteoverschot geweest in de zandgebieden en daarna boden ontginningen van woeste gronden een oplossing. Maar woeste grond raakte op. En door grote gezinnen hadden veel boerenbedrijven meer dan 1 opvolger. Bedrijfssplitsing leidde tot steeds kleinere bedrijven, met een te lage arbeidsproductiviteit. Kleine boeren dienden meer te produceren om een inkomen te verwerven dat op gelijke hoogte stond met wat in overige sectoren van de economie inmiddels gebruikelijk was. Bovendien steeg overeenkomstige wijze de prijs van grond ten opzichte van die van andere inputs zoals kunstmest en krachtvoeders. Duidelijk werd dat er meer met minder (grond) geproduceerd moest worden. Het werd voor de kleine boeren ‘wijken’ of ‘blijven’.

Deze ontwikkelingen vormden de motor achter een ongekend proces van rationalisatie, specialisatie, schaalvergroting, mechanisatie, en intensivering, dat vooral na 1963 inzette, en door de overheid actief ondersteund werd met o.a. het Ontwikkeling & Saneringsfonds. Vanaf jaren 1960 raakte het gemengde bedrijf in de ban van specialisatie (runderen, kippen of varkensbedrijven), ontmenging (bv. afzonderlijke vleeskuiken- en legkippenbedrijven) en schaalvergroting (grotere stallen, meer dieren). Door het zgn ‘Gat van Rotterdam’ werd begin jaren 1960 ook goedkope import van energierijke gewassen (soja, tapioca) mogelijk. Veehouders (mn varkenshouders) profiteerden van de lage voerkosten en groeide in die jaren dan ook zeer snel. Met WIR premies die overheid voor o.a. stallenbouw beschikbaar stelde werd het gunstiger, ook voor zij-instromers (bv bouwvakkers), om in te stappen in de niet-grondgebonden veehouderij. In jaren ‘70 rook het overal op de zandgronden naar de geur van mortel en mest. Niet alleen de varkens en kippen-, ook de melkveehouderij explodeerde op de zandgronden. In de jaren 1970 verschoof zwaartepunt van de rundveehouderij van de aloude weidegebieden naar de zandgebieden, met name die van Oost- en Zuid-Nederland. Ook dat had te maken met de hoge ‘generatiedruk’ in deze gebieden: veel boerenzonen die allemaal een toekomst in de landbouw zochten. Dit heeft een ontwikkeling naar een minder grondgebonden type landbouw – lees: intensieve veehouderij – sterk bevorderd. Met goedkoop krachtvoer, lage vervoerskosten en een grote afzetmarkt in de buurt (Duitsland, Frankrijk, Italie) haalden de niet-grondgebonden veehouders in de jaren 1970 en 1980 de zilvervloot binnen. Ze stuwden de productie op de zandgronden tot ongekende hoogten op.

Illustratief is de varkensstapel: in 1962 telde die nog geen drie miljoen stuks. In de jaren 1990 waren er 15 miljoen varkens. Die werden gehouden in grote en sterk gespecialiseerde bedrijven. Het aantal varkens per bedrijf is sinds 1975 meer dan vervijfvoudigd. Met alle gevolgen van dien, want terwijl het aantal runderen groeide, de hoeveelheden krachtvoer groter werden, nam ook de hoeveelheid mest die deze bedrijven produceerden snel toe, al werd dat laatste door velen lange tijd niet als probleem ervaren. Het probleem van een teveel aan dierlijke (en kunst)mest was (en is) groot. De kern van dat probleem is door oud-landbouwminister Cees Veerman ooit treffend verwoord: “we importeren het voer, exporteren het vlees en de rommel blijft hier.” Minister Gerrit Braks (boerenzoon uit veehouderijregio De Peel) zorgde met zijn Mestwet (1984) voor eerste wetgeving op dit punt. Een complex geheel aan regelgeving op gebied van mineralenhuishouding werd opgetuigd. Mestsilo’s en mestinjectie bepalen sindsdien beeld. Dat had effect.

De ammoniakemissie in Nederland is sinds 1990 met 64% gedaald Deze emissiedaling is gevolg van (technologische) maatregelen zoals verbeterde voersamenstelling, het gebruik van emissiearme stallen, het afdekken van mestsilo’s en mestinjectie. Althans, voor enkele decennia. De stagnatie van de daling in ammoniakdepositie sinds 2005 en de stijging sinds 2009 zijn vooral toe te schrijven aan hogere ammoniak uitstoot door uitbreiding van de veestapel op de zandgronden. Pogingen om de veestapel te reguleren sneefden geregeld door druk van de sector en liberale en vooral confessionele politiek. Zo reguleerde de ‘superheffing’ de melk afgifte (quotum) en zorgde sinds late jaren 1980 voor daling van de rundveestapel.

Na loslaten van melkquotum in 2015 vond zo weer een groei van de rundveestapel plaats. Eenzelfde beweging was zichtbaar bij varkens. Na uitbraak van de varkenspest (1997) werden varkensrechten uit de markt gehaald; later werd dit weer teruggedraaid. Er is dus wel iets gebeurd, maar niet genoeg. Bovendien ijlen effecten van sterke stijging van productie van mest en mineralen tot begin 1990 nog na. Teveel mest leidt tot ophoping van stikstof en fosfaat in de bodem en tot uitspoeling naar het grond- en oppervlaktewater. Naast de geografisch geconcentreerde milieueffecten van de intensieve veehouderij binnen ons land, is ook de ecologische voetafdruk van de sector buiten onze landsgrenzen bijzonder groot. Van het krachtvoer voor de dieren komt immers groot deel uit buitenland. Daardoor staat de niet-grondgebonden (intensieve) veehouderij nog ver af van het door de vorige LNV minister gepresenteerde ideaal van kringlooplandbouw. De bulk van de intensieve veehouderij op de zandgronden is lineair, niet circulair georganiseerd. De kwetsbaarheid van de sector (afzet van producten in buitenland en afhankelijkheid van import van grondstoffen) blijkt achteraf bezien dus niet zozeer een economisch als wel een ecologisch probleem, dat zich nu – deels – uit in de stikstofcrisis. Van een te weinig naar een teveel aan mest: dat kenmerkt dus de landbouwontwikkeling op de zandgronden. Met de gebiedsgerichte aanpak (stikstof) lijkt het kabinet de (geografisch geconcentreerde) disbalans tussen economie en ecologie te willen herstellen.

Bron: Twitter @JoksJanssen |